Daarom legt deze schriftgeleerde, beroepshalve voortdurend bezig met de Wet en de uitleg ervan, aan Jezus zijn probleem voor : “Wat is het allereerste gebod ?” Jezus geeft een tweeledig antwoord. Het eerste deel ervan is het ‘Sjema Israël’, waarin Hij haast letterlijk teruggrijpt naar de tekst die we hoorden in de eerste lezing, uit het boek Deuteronomium.
Zowel de eerste lezing als het evangelie zetten de plechtige joodse formule van dat ‘Shema Israël’ in de kijker : “Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is Eén”. Die belijdenis is het herkenningsteken van de ware Israëliet.
Zo hebben wij christenen ook een herkenningsteken in het kruisteken, een teken dat verwijst naar het kruis van Christus, begeleid door de woorden : “In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest”. Zo leggen wij onszelf de naam van God op. Daarbij raken we ons voorhoofd aan, zetel van ons verstand en onze menselijke scheppingsdrang ; we raken ons hart aan, zetel van onze liefde en bezieling; we raken onze beide schouders aan, die moeten sterk zijn om de lasten van het leven te dragen. Door dat kruisteken stellen wij ons onder de bescherming van God, maar ook in de dienst van God, in de Godsdienst. We drukken daarmee uit dat wij ons hart en ons hoofd en al onze krachten laten bepalen door God in plaats van door onze eigen egoïstische belangen. We drukken daarmee uit dat we God willen beminnen, zoals Jezus het vraagt : “met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand en al onze krachten”
Naar dit gebod verwijst Christus als naar “het eerste”, als Hem gevraagd wordt : “Wat is het allereerste gebod ?” Maar Hij voegde er nog een tweede aan toe: : Gij zult uw naaste beminnen als uzelf”. In het Matteüs-evangelie noemt Hij dat tweede gebod “gelijkwaardig” aan het eerste. Ook voor die toevoeging, dat tweede gebod, gelijkwaardig aan het eerste, ontleent Jezus de formulering aan het Oude Testament, aan het boek Leviticus. Daar staat letterlijk : “Bemin uw naaste als u zelf”.
“Wat is het allereerste gebod ?” was de vraag van de schriftgeleerde, specialist in de Wet van Mozes. Welnu, in zijn dubbel antwoord verwijst Jezus hem twee keer terug naar die Wet van Mozes. In Oud en Nieuw Verbond blijft het voornaamste gebod hetzelfde.
De schriftgeleerde was het met Jezus eens en zei: Juist, Meester, terecht hebt ge (dat) gezegd”. Hij voegde eraan toe dat deze geboden van liefde belangrijker zijn dan alle brand- en slachtoffers. Jezus zag dat de schriftgeleerde verstandig antwoordde en zei tegen hem: “Ge staat niet ver af van het koninkrijk Gods”. Die vaststelling verraadt het missionaire aspect van dit verhaal. Marcus wil duidelijk maken dat de schriftgeleerde vanuit zijn eigen joodse traditie heel dicht bij Jezus staat en tegelijk dat Jezus zelf helemaal in zijn joodse traditie staat. Dat de schriftgeleerde, alhoewel niet ver van, toch niet binnen het koninkrijk Gods staat, ligt aan het feit dat hij Jezus niet volgt en zich niet aansluit bij die beweging die Jezus op gang bracht.
Ook wij kunnen in een situatie leven waarin wij niet ver af staan van het koninkrijk Gods, maar er toch nog helemaal niet in thuishoren. Ons weten kan juist zijn, ons inzicht zuiver. Maar het komt aan op de praktijk : op het onderhouden van dat dubbelgebod : “Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht… Gij zult uw naaste beminnen als uzelf”.