Gewapende bendes met uiteenlopende motieven trekken in 1964 door de voormalige Belgische kolonie. Zij zijn overtuigd dat ze onoverwinnelijk zijn en zichzelf zien als "Simbas" ("leeuwen" in het Swahili), wat de naam aan de oproer gaf. Hun leiders werden aangemoedigd en gesteund door elementen van buitenaf, meestal communisten (USSR, Che Gevara, China) of buren (Oeganda).
In slechts enkele maanden wonnen de Simbas steeds meer terrein. In september 1964 was de helft van het uitgestrekte Congolese grondgebied in hun handen (Oost). Hevige inflatie, corruptie, het plotselinge vertrek van de meerderheid van de blanke bevolking en vele andere factoren hadden het land verzwakt, nauwelijks vier jaar na zijn onafhankelijkheid. De mensen wilden verandering en lieten zich een tijd lang verleiden. Geleidelijk aan werd de sfeer onstabiel en steeds zorgwekkender en terreur verspreidde zich onder de bevolking, zowel lokaal als buitenlands. Mensen vluchtten de rimboe in.
Vanaf augustus waren op grote schaal buitenlandse gijzelaars vastgenomen. In november, na een laatste wanhopige poging om met de rebellen te onderhandelen, besloten de buitenlandse mogendheden (België, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië) om in te grijpen. Dit waren de operaties "Ommegang", "Dragon rouge" in Stanleyville/Kisangani en "Dragon noir" in Paulis/Isiro, waarbij Belgische paracommando's zich onderscheidden, op het terrein gesteund door Lunda-soldaten (Katanga). Deze pagina's zijn welbekend. Kort geleden schreef Amélie Nothomb in Premier Sang (Albin Michel, 2021) over de rol van haar vader, Patrick Nothomb, destijds Belgisch consul in Stanleyville/Kisangani, die vier lange maanden gevangen werd gehouden door de rebellen met wie hij onderhandelde om zoveel mogelijk levens te redden.