De biograaf is verder aangewezen op het Algemeen Register van het Klooster van de H. Familie, waarin Catharina zelf naast de namen van haar ouders en haar geboortedatum optekent: “In ’t Liefdesgesticht in Rotterdam aangenomen den 8e January 1846. Aldaar haar intrede gedaan den 18 April 1846, ingekleed den 28 Mei 1846, voor kloosternaam ontvangen Ludovica. Beloften van zuiverheid afgelegd den 9 September 1847 bij den Zeer Eerw. Pater Provinciaal J.D. Raken”.
Het Rotterdamse liefdesgesticht was geen gewoon klooster maar een communiteit van vrouwen, leden van de Derde Orde van Sint-Dominicus, ook wel tertiarissen genoemd, die vooral actief waren in onderwijs, ziekenbezoek en zorg voor zwakkeren. De provinciaal van de dominicanen, onder wiens gezag zij stonden, stelde de regels vast en benoemde een priorin.
Het in 1841 door zes vrouwen opgerichte liefdehuis in Rotterdam kende een moeizaam begin, maar trok toch nieuwe zusters aan, onder wie in 1846 Catharina Keyser, de latere zuster Ludovica. In datzelfde jaar werd in Schiedam een vestiging gesticht, op initiatief van pater Raymundus van Zeeland, de oudste broer van pater Dominicus van Zeeland, die een jaar tevoren pastoor in Neerbosch was geworden.
Goed voorbeeld doet goed volgen, ook bij de gebroeders Van Zeeland, met als gevolg dat zuster Ludovica op 24 februari 1848 met een of twee medezusters naar Neerbosch verhuisde. De zusters betrokken een eenvoudig huurpand, waar zij konden wonen, bidden en les geven in naaien, breien en ander handwerk. Het aantal leerlingen nam zo snel toe, dat al vlug een groter gebouw nodig was.
In 1850 kon Zuster Ludovica met haar medezusters verhuizen naar een eigen liefdehuis, dat overigens op naam kwam te staan van het kerkbestuur van Hees en Neerbosch, hoewel de parochianen minder dan de helft van de gelden bijeen hadden gebracht.
Dat de jonge zusters ook behoefte hadden aan een meer beschouwelijk leven, was niet opmerkelijk, maar leverde wel stof voor discussie, in eigen en andermans kring, ook met de Provinciaal van de Dominicanen. Zuster Ludovica en haar medezusters wilden namelijk de regel van de Tweede Orde van Dominicus volgen, een contemplatief leven binnen de muren van het klooster. Die beschouwelijke instelling stond op gespannen voet met het actief verrichten van liefdewerken.
Bisschop Zwijsen van ’s-Hertogenbosch vond een oplossing in enkele uitzonderingsbepalingen, op grond waarvan de kloosterlingen zich niet aan alle regels behoefden te houden: geen wit habijt en minder strikte vastenregels. Ook lazen de zusters geen grote of kerkelijke getijden. De bisschoppelijke voorwaarden werden aanvaard. Op 11 augustus 1853 vond de officiële oprichting van de congregatie plaats, tijdens een door pater Dominicus van Zeeland opgedragen heilige mis.
Zuster Ludovica legde met zes medezusters de eeuwige geloften af in handen van pater Dominicus, hun geestelijke vader. Vier dagen later kozen de zusters Ludovica Keijser tot overste van de ‘Congregatie der Zusters van den Heiligen Dominicus’.
De blijvende spanning tussen actief en contemplatief leven stond de groei van de congregatie niet in de weg. Het aantal zusters groeide tot circa dertig in 1869, om na een kleine terugval in 1870 in de daarop volgende jaren sterk toe te nemen, vooral toen eenmaal een regeling was getroffen tussen orde, zusters en kerkbestuur over de eigendomsrechten op het gebouw en de grond.
Zuster Ludovia heeft de jonge congregatie met vaste hand geleid, ondanks de problemen waarmee zij werd geconfronteerd: sterfte onder de zusters door het zware kloosterleven, naast zorgen van materiële aard. Het levensonderhoud van de zusters was een zware opgave evenals de noodzakelijke uitbreiding van het klooster. Ook de bijzondere positie tussen de Derde en de Tweede Orde vroeg om aandacht van moeder-overste.