Thomas was een ‘geleerde’ theoloog, academisch en technisch in z’n taal en manier van denken, zoals gebruikelijk in zijn dagen, maar nog soberder en droger dan bijvoorbeeld zijn leermeester Albertus de Grote. Als jongere zoon van een adellijke familie bij Napels, trad hij daar als student toe tot de pas gestichte bedelorde van de predikers.
Waarschijnlijk om hem los te weken van zijn deftige familieleden werd hij naar Parijs gestuurd voor theologiestudie. Daar begon, gestimuleerd door leermeester Albertus, een academische loopbaan die hem heen en weer voerde tussen Parijs en zijn geboortestreek, tot zijn dood, pas ongeveer vijftig jaar oud.
Aristoteles en het Evangelie
Thomas’ passie als theoloog gaat twee kanten uit. Enerzijds wil hij zoveel mogelijk te weten komen van de christelijke traditie: de beste teksten van de Bijbel en de commentaren daarop. Daarin wilde hij zo goed mogelijk beluisteren wat het evangelie écht inhield.
Anderzijds verdiepte hij zich intensief in alles wat zijn eigen wereld en de mensen erin kon verklaren, vooral in het werk van Aristoteles. Een toen verdachte filosoof: hij bekeek de wereld en de mensen op zichzelf, zonder God erbij te betrekken, en leek te geloven in een blind noodlot.
Weten en niet-weten
Maar Thomas was overtuigd door zijn grondintuïtie en zag het als zijn taak van daaruit het hele christelijke erfgoed opnieuw te doordenken. Dat kon hij als geen ander, dankzij z’n enorme eruditie en fenomenale concentratievermogen. Dit laatste stelde hem in staat in de geloofsgegevens tot ver onder de oppervlakte af te dalen en er nieuwe of vergeten verbanden te ontdekken, alles vanuit het basisidee dat de Bijbel en Aristoteles gaan over dezelfde, ene werkelijkheid.