Handelingen van de Apostelen 4, 32 - 5, 11
32De menigte die het geloof had aangenomen, was een van hart en een van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel zij bezaten alles gemeenschappelijk. 33Met kracht en klem legden de apostelen getuigenis af van de verrijzenis van de Heer Jezus en rijke genade rustte op hen allen. 34Er was geen enkele noodlijdende onder hen, omdat allen die landerijen of huizen bezaten, deze verkochten en de opbrengst ervan meebrachten 35om aan de voeten van de apostelen neer te leggen. Aan ieder werd daarvan uitgedeeld naar zijn behoefte. 36Zo bezat Jozef, een leviet uit Cyprus, die van de apostelen de bijnaam Barnabas - dit betekent: zoon van vertroosting - had gekregen, een akker die hij verkocht en waarvan hij het geld meebracht om het aan de voeten van de apostelen neer te leggen.
1Nu was er een man, Ananías genaamd, die in overleg met zijn vrouw Saffira een stuk grond verkocht. 2Met haar medeweten hield hij echter iets van de opbrengst achter en bracht dus slechts een gedeelte mee om het aan de voeten der apostelen neer te leggen. 3Daarop zei Petrus: “Ananías, waarom heeft de satan bezit genomen van uw hart, zodat ge de heilige Geest bedriegt en van de opbrengst van uw land iets achterhoudt? 4Bleef het soms niet uw eigendom zolang het onverkocht was, en stond ook daarna nog de opbrengst niet tot uw beschikking? Hoe is zoiets bij u opgekomen? Ge hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God.” 5Bij het horen van deze woorden viel Ananías neer en stierf. Een grote vrees maakte zich meester van allen die dit vernamen. 6De jonge mannen stonden op en wikkelden hem in doeken. Zij droegen hem naar buiten en begroeven hem.
7Een uur of drie later kwam zijn vrouw binnen, zonder iets van het gebeurde te weten. 8Petrus richtte zich tot haar met de vraag: “Zeg me of ge het land voor zoveel verkocht hebt?” Zij antwoordde: “Ja, voor zoveel.” 9Toen sprak Petrus tot haar: “Hoe hebt ge met elkaar kunnen afspreken de Geest des Heren op de proef te stellen? Ik hoor de voetstappen van hen die uw man begraven hebben al bij de deur en nu zullen zij ook u wegdragen.” 10Terstond viel zij aan zijn voeten neer en stierf. Toen de jonge mannen binnenkwamen, vonden zij haar dood. Ze droegen haar naar buiten en begroeven haar bij haar man. 11Een grote vrees maakte zich van de hele Kerk meester en van allen die het vernamen.