Handelingen van de Apostelen 2, 14-36
14Petrus trad naar voren met de elf en verhief zijn stem om het woord tot hen te richten: “Gij allen, joodse mannen en bewoners van Jeruzalem, weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden. 15Deze mensen zijn niet dronken zoals gij veronderstelt, het is immers pas het derde uur van de dag. 16Maar hier gebeurt wat door de profeet Joel gezegd is: 17Het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God, dat Ik mijn Geest zal uitstorten over alle mensen: Uw zonen en dochters zullen profeteren, uw jonge mannen visioenen zien, de ouderen onder u zullen droomgezichten ontvangen, 18ja zelfs over mijn dienaars en dienaressen zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten en ze zullen profeteren. 19Wondere dingen zal Ik laten zien aan de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en walmende rook; 20de zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de dag des Heren komt, groot en heerlijk. 21Dan zal het geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, gered zal worden.
22Mannen van Israël, luistert naar deze woorden: Jezus de Nazoreeër was een man wiens zending tot u van Godswege bekrachtigd is. Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen, die God door Hem onder u heeft verricht. 23Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis is uitgeleverd, hebt gij door de hand van goddelozen aan het kruis genageld en gedood. 24Maar God heeft Hem ten leven opgewekt na de smarten van de dood te hebben ontbonden; want het was onmogelijk dat Hij daardoor werd vastgehouden. 25Doelend op Hem toch zegt David: De Heer had ik voor ogen, altijd door, Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen; 26daarom is er blijdschap in mijn hart en jubelt mijn mond van vreugde; ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop, 27omdat Gij mijn ziel niet over zult laten aan het dodenrijk en uw heilige geen bederf zult laten zien. 28Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen, Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.
29Mannen broeders, ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij gestorven en begraven is; we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag. 30Welnu, omdat hij een profeet was en wist, dat God hem een eed gezworen had, dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen, 31zei hij met een blik in de toekomst over de verrijzenis van Christus, dat Hij niet is overgelaten aan het dodenrijk en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien. 32Deze Jezus heeft God doen verrijzen en daarvan zijn wij allen getuigen. 33Verheven aan Gods rechterhand heeft Hij de beloofde heilige Geest van de Vader ontvangen en Deze uitgestort, zoals gij ziet en gij hoort. 34David immers is niet ten hemel opgestegen, maar toch zegt hij zelf: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, 35totdat Ik uw vijanden als een voetbank voor uw voeten heb gelegd. 36Voor heel het huis van Israël moet dus onomstotelijk vaststaan, dat God Hem en Heer en Christus heeft gemaakt, die Jezus, die gij gekruisigd hebt.”