Het paasevangelie van vandaag begint met een vrouw die vol is van haar verdriet. Ze heeft Jezus gekruisigd zien worden en zien sterven. En nu is er de nieuwe schok van zijn verdwenen lichaam. Aan wie het maar horen wil vraagt ze waar het lichaam van haar geliefde Jezus is: aan de leerlingen, aan de engelen, aan de tuinman. En ze huilt, zoals Jezus had gehuild bij het graf van Lazarus. En waar de andere leerlingen terug naar huis zijn gegaan nadat ze het graf leeg hadden aangetroffen, blijft Maria bij het graf: Ze blijft zoeken en vragen, en gaat zo op in haar radeloosheid, dat ze de twee engelen bij het graf amper opmerkt.
En steeds vraagt ze naar een ‘waar’: Waar is het lichaam van Jezus? Waar hebben ze mijn heer gelaten? Natuurlijk weet ze dat het lichaam dat ze zoekt dat van een dode is, maar in haar radeloosheid zoekt ze houvast bij een plek: bij het graf, bij een lichaam. Het lichaam van Jezus mag dan het lichaam van een dode zijn, maar ook het lichaam van een dode kun je aanraken, verzorgen, strelen. Nu heeft ze niets, geen lichaam, een leeg graf. Een leven zonder Jezus, zonder God.
En dan is er die tuinman. Heel voorzichtig probeert hij wat ruimte te scheppen in haar verdriet door Maria’s zoeken naar een waar te herformuleren als een vraag naar een wie: “Wie zoek je?” Maria kan de draai niet meemaken: “Als jij hem hebt weggebracht, zeg me dan waar je hem hebt neergelegd.” En de tuinman antwoordt met de kortste preek uit heel het evangelie: “Maria”. Hij noemt haar bij haar naam. Meer is niet nodig, meer hoeft er tussen hen niet gezegd te worden. En Maria antwoordt, ook met één woord: “Rabbouni, mijn leraar.” Tot nu heeft ze het steeds over ‘mijn heer’ gehad, nu noemt ze hem leraar. Met dat de verrezene haar bij haar naam noemt, Maria, heeft ze heeft begrepen wie hij is. En wie zij zelf is.