Article header background
Terug naar overzicht

Stefan Mangnus

image

Verschijning aan Maria Magdalena

Johannes 20, 11-18

Het paasevangelie van vandaag begint met een vrouw die vol is van haar verdriet. Ze heeft Jezus gekruisigd zien worden en zien sterven. En nu is er de nieuwe schok van zijn verdwenen lichaam. Aan wie het maar horen wil vraagt ze waar het lichaam van haar geliefde Jezus is: aan de leerlingen, aan de engelen, aan de tuinman. En ze huilt, zoals Jezus had gehuild bij het graf van Lazarus. En waar de andere leerlingen terug naar huis zijn gegaan nadat ze het graf leeg hadden aangetroffen, blijft Maria bij het graf: Ze blijft zoeken en vragen, en gaat zo op in haar radeloosheid, dat ze de twee engelen bij het graf amper opmerkt.

En steeds vraagt ze naar een ‘waar’: Waar is het lichaam van Jezus? Waar hebben ze mijn heer gelaten? Natuurlijk weet ze dat het lichaam dat ze zoekt dat van een dode is, maar in haar radeloosheid zoekt ze houvast bij een plek: bij het graf, bij een lichaam. Het lichaam van Jezus mag dan het lichaam van een dode zijn, maar ook het lichaam van een dode kun je aanraken, verzorgen, strelen. Nu heeft ze niets, geen lichaam, een leeg graf. Een leven zonder Jezus, zonder God.

En dan is er die tuinman. Heel voorzichtig probeert hij wat ruimte te scheppen in haar verdriet door Maria’s zoeken naar een waar te herformuleren als een vraag naar een wie: “Wie zoek je?” Maria kan de draai niet meemaken: “Als jij hem hebt weggebracht, zeg me dan waar je hem hebt neergelegd.” En de tuinman antwoordt met de kortste preek uit heel het evangelie: “Maria”. Hij noemt haar bij haar naam. Meer is niet nodig, meer hoeft er tussen hen niet gezegd te worden. En Maria antwoordt, ook met één woord: “Rabbouni, mijn leraar.” Tot nu heeft ze het steeds over ‘mijn heer’ gehad, nu noemt ze hem leraar. Met dat de verrezene haar bij haar naam noemt, Maria, heeft ze heeft begrepen wie hij is. En wie zij zelf is.




“Jezus maakt geen verwijten, maar vergeeft: Er is goed nieuws, het nieuws van de verrijzenis.”

En dan zegt Jezus: “Houd mij niet vast.” Oude vertalingen hebben hier vaak ‘raak me niet aan’, maar eerlijk gezegd heb ik die vertaling nooit geloofd. Niet alleen zou het raar zijn als Jezus dat zou zeggen (want waarom zou de apostel Thomas zijn hand in de zijde van de verrezene mogen leggen, maar Maria hem niet mogen aanraken?), maar ook in de context van dit verhaal is het ondenkbaar: Maria Magdalena is wanhopig op zoek geweest naar het lichaam van haar overleden Jezus, en nu staat hij hier ineens levend voor haar. Natuurlijk is ze hem om de hals gevlogen! En waarom niet: Hij is toch geen geest?

Nee, ‘houd mij niet vast’ gaat over dat er geen plaats zou zijn voor lichamelijkheid, maar het gaat over iets anders: Het geluk van Maria die haar Jezus heeft hervonden als de verrezene, mag niet bij haar blijven, ze mag hem niet bij zich houden als een jaloerse geliefde: het nieuws van de verrijzenis moet gedeeld. Daarmee leert Maria een volgende les van haar leraar: Geloof is nooit een fijn “Jezus en ik”, een onderonsje tussen God en mij. Het is altijd ook: Jezus en gezonden worden, Jezus en de anderen.

Die anderen, aan wie Maria Magdalena de verrijzenis moet gaan verkondigen, noemt Jezus ‘mijn broeders’. Na alles wat er gebeurd is, is die aanduiding, ‘broeders’, een barmhartige aanduiding. Het eerste woord dat Jezus gebruikt in de eerste zendingsopdracht, mijn broeders, is een woord van vergeving. Jezus maakt geen verwijten, maar vergeeft: Er is goed nieuws, het nieuws van de verrijzenis, en dat nieuws moeten mijn broeders horen. En vervolgens moeten ze het zelf gaan verspreiden, als mensen die vergeving ontvangen hebben.

Dat is ook beter, denk ik: Vergeven mensen vervullen hun zending met meer barmhartigheid.

Zo wordt Maria Magdalena, de vrouw met het verdriet, tot de eerste verkondiger van de verrijzenis, de apostola apostolorum, de apostel voor de apostelen. En God, die altijd klein begint, bij steeds weer één mens, begint met haar de openbaring van zijn liefde, tot over de grenzen van de dood heen.