Voor Gutiérrez was het engagement met de armen in hun inzet voor een menselijk leven echter in de eerste plaats een spirituele zaak. Daar was God aan het werk. Dat armen en gemarginaliseerden zich begonnen te manifesteren als dragers van verlangen naar en inzet voor bevrijding, was voor hem een ‘teken van de tijd’, om de uitdrukking van het Tweede Vaticaans Concilie te gebruiken. Daarin kwam aan het licht dat de God wiens koninkrijk Jezus verkondigde ook in de huidige geschiedenis nog werkzaam was.
Geen politieke lezing van het evangelie
Anders dan veel voor- en tegenstanders dachten, was bevrijdingstheologie dus geen politieke lezing van het evangelie. Het was veeleer een evangelische lezing van de geschiedenis, inclusief de politiek. Mijn dissertatie, in 1990 verschenen als Sporen van de bevrijdende God, was een poging te laten zien dat dit uiteindelijk ook voor andere vormen van bevrijdingstheologie gold, in en buiten de bakermat van Latijns-Amerika. Maar het was Gutiérrez die mij hiervan bewust heeft gemaakt.
Dit betekende ook een verdieping van mijn kennismaking met de dominicaanse traditie. Die had ik in Nijmegen met de paplepel ingegoten gekregen, zonder de bijzondere eigenheid ervan te beseffen. Gaandeweg ontdekte ik hoezeer Gutiérrez beïnvloed was door het werk van Marie-Dominique Chenu (1895-1990), Yves Congar (1904-1995) en niet te vergeten mijn eigen leermeester, Edward Schillebeeckx (1914-2009). De wijze waarop Gutiérrez theologie verstond niet als een reeks abstracte speculaties over God, maar als reflectie op een geleefde spiritualiteit, lag direct in het verlengde van Chenu’s herontdekking van de historiciteit van de theologie vanwege haar verbondenheid met de geleefde tijdgeest. Zijn dynamische visie op de traditie van de kerk had belangrijke impulsen te danken aan de reflecties daarover van Congar. Zijn inzicht in het theologische belang van het verzet van de armen is direct verwant aan de visie die Schillebeeckx aan het einde van de jaren 1960 ontwikkelde over wat hij de ‘contrastervaring’ noemde, de allereerst existentieel ervaren zekerheid dat het lijden van de wereld en het lot van grote groepen mensen niet overeenkomt met hoe het zou moeten zijn. En dus om verzet vraagt.
Dat de menselijke geschiedenis en alles daarbinnen met God verbonden is, herontdekte Gutiérrez in de spiegel van de visie op de geschiedenis van Karl Marx (1818-1883). Er is hem daarom verweten dat zijn theologie op ontoelaatbare wijze van het marxisme afhankelijk was. Gutiérrez vond zelf achteraf ook dat hij zich op sommige punten iets te veel had laten meeslepen door een al te eenzijdig strijdbare en constructivistische visie op christelijk geloof en christelijke inzet.
'Variant van het inzicht van Thomas van Aquino'
Hij bracht op dit punt enkele belangrijke nuanceringen aan in zijn Theologie van de bevrijding. Om zijn positie te verduidelijken schreef hij bovendien ook nog altijd goed leesbare boeken over spiritualiteit. In Drinken uit de eigen bron, in het Spaans verschenen in 1983, laat hij zien hoe een geleefde spiritualiteit die zowel aanknoopt bij de Bijbel als bij hun eigen ervaringen, de armen weerbaar maakt tegenover illusies en valse ideologieën. Naar aanleiding van het Bijbelboek Job schreef hij in 1985 over de omgang met het lijden in het licht van een God die het lijden van de onschuldige niet wil.
Wat Gutiérrez uiteindelijk herontdekt heeft, is naar mijn overtuiging niets anders dan een variant van het inzicht van Thomas van Aquino dat God indirect en ‘bemiddeld’, maar reëel gekend wordt door en in onze eindige en historische werkelijkheid. Een andere toegang is er niet. Ook Gods openbaring komt tot ons via de schepping en de geschiedenis. Ik heb de laatste jaren twee keer Theologie van de bevrijding gelezen met hedendaagse studenten met uiteenlopende achtergronden. Het boek wordt inmiddels beschouwd als een klassiek werk dat elke theoloog of religiewetenschapper eigenlijk gelezen moet hebben. Opvallend is hoezeer studenten nog altijd verrast zijn dat je op deze manier theologie kunt bedrijven. Dat is mooi, maar ook enigszins treurig voor een boek van meer dan vijftig jaar oud.
Bartolomé de las Casas
Mij verbaasde het dus niet dat Gutiérrez uiteindelijk dominicaan werd. Ik denk dat voor hemzelf daarbij het werken aan zijn grote boek over de dominicaan Bartolomé de las Casas (1484-1566) een belangrijke rol speelde. In aansluiting bij de prediking van een groepje dominicanen onder leiding van António de Montesinos (1475-1546) keerde De las Casas zich fel tegen de uitbuiting van de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika. Officieel was de wijze waarop zij behandeld werden erop gericht om ze tot christenen te maken. De Montesinos en De las Casas zagen echter in de martelingen en de minachting die hen ten deel viel het beeld van de lijdende Christus. En daarmee dus de kolonisten als zijn vervolgers.
Gutiérrez zag in hem een voorloper van de bevrijdingstheologie, en hij had al vroeg het pastoraal centrum in Lima van waaruit hij praktisch actief was naar hem genoemd. Maar als iemand van gedeeltelijk indiaanse bloed zal hij zich door de figuur van De las Casas, die de bijnaam droeg ‘ verdediger van de indianen’, ook persoonlijk getroost hebben gevoeld. De eerste Spaanse editie van zijn omvangrijke studie over Las Casas verscheen in 1992, midden in de tijd dat Gutiérrez in eigen land van zijn eigen bisschop veel tegenstand ondervond.