Handelingen van de Apostelen 22, 30 - 23, 22
30Omdat hij nauwkeurig wilde weten waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, liet hij hem daags daarna uit de gevangenis halen en gaf bevel, dat de hogepriesters en heel het Sanhedrin zouden bijeenkomen. Daarna liet hij Paulus erheen brengen en voor hen plaatsnemen.
1Paulus liet zijn blik over het Sanhedrin gaan en begon te spreken: “Mannen broeders, met een volkomen zuiver geweten heb ik tot op de dag van vandaag voor God geleefd.” 2Maar de hogepriester Ananías gaf aan die naast Paulus stonden opdracht hem op de mond te slaan. 3Toen voegde Paulus hem toe: “God zal u slaan, witgekalkte muur! Gij zit daar om recht over mij te spreken volgens de Wet, en beveelt in strijd met de Wet mij te slaan?” 4De omstanders zeiden: “Durft gij de hogepriester Gods te beschimpen?” 5Paulus antwoordde: “Ik wist niet dat hij de hogepriester is, broeders. Want er staat geschreven: De overste van uw volk zult ge niet verwensen.” 6Wetend dat het Sanhedrin ten dele uit Sadduceeën en ten dele uit Farizeeën bestond, riep Paulus, nu in het Sanhedrin uit: “Mannen broeders, ik ben een Farizeeër en een zoon van Farizeeën. Om de verwachting en de opstanding der doden sta ik terecht.” 7Toen hij dit gezegd had ontstond er twist tussen de Farizeeën en Sadduceeën en de vergadering raakte verdeeld. 8De Sadduceeën houden immers dat er geen opstanding is en dat er geen engelen of geesten bestaan, terwijl de Farizeeën beide aannemen. 9Zo ontstond er groot tumult en enige schriftgeleerden van de partij der Farizeeën verzekerden met grote heftigheid: “We vinden niets verkeerds in deze man! Als er eens een geest of een engel tot hem gesproken heeft?” 10Daar de onenigheid nog erger werd en de bevelhebber begon te vrezen dat zij Paulus zouden verscheuren, gelastte hij de soldaten naar beneden te komen om hem haastig uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen. 11In de volgende nacht stond de Heer voor hem en sprak: “Houd goede moed; want zoals gij voor mijn zaak getuigd hebt in Jeruzalem, zo zult ge het ook in Rome moeten doen.”
12Toen het dag geworden was, staken de Joden de hoofden bij elkaar en zwoeren een dure eed niet te eten of te drinken totdat ze Paulus hadden gedood. 13Het waren er meer dan veertig die aan deze samenzwering deelnamen. 14Ze gingen naar de hogepriester en oudsten en zeiden: “We hebben een dure eed gezworen niets meer te gebruiken totdat we Paulus gedood hebben. 15Geeft dus nu aan de bevelhebber en het Sanhedrin te verstaan, dat hij hem bij u moet laten brengen, alsof gij zijn zaak nauwkeuriger wilt onderzoeken. Wij staan dan klaar om hem te doden voordat hij er is.” 16De zoon van Paulus’ zuster hoorde van de hinderlaag, ging de kazerne binnen en bracht Paulus op de hoogte. 17Hierop riep Paulus een van de officieren en zei: “Breng deze jongen naar de bevelhebber, want hij heeft hem iets te melden.” 18Deze nam hem mee, bracht hem naar de bevelhebber met de boodschap: “De gevangene Paulus riep me bij zich en vroeg mij deze jongen naar u toe te brengen, omdat hij u iets te zeggen heeft.” 19De bevelhebber pakte hem bij de hand, nam hem terzijde en vroeg: “Wat heb je mij te melden?” 20Hij antwoordde: “De Joden hebben afgesproken u te vragen morgen Paulus naar het Sanhedrin te brengen, onder voorwendsel hem nauwkeuriger te ondervragen. 21Maar geloof hen niet, want meer dan veertig van hen bereiden hem een hinderlaag en hebben zich onder ede verbonden niet te eten of te drinken, totdat zij hem gedood hebben: en nu staan ze klaar in afwachting van uw toezegging.”
22De bevelhebber liet de jongen heengaan na hem bevolen te hebben aan niemand te vertellen, dat hij hem hiervan in kennis had gesteld.