Handelingen van de Apostelen 21, 37 - 22, 29
Redevoering van Paulus
37Op het punt de kazerne binnengebracht te worden zei Paulus tot de bevelhebber: “Mag ik u misschien iets zeggen?” Hij antwoordde: “Kent ge Grieks?” 38Ge zijt dus niet de Egyptenaar, die een tijd geleden oproer gewekt heeft en met vierduizend Sicariërs de woestijn is ingetrokken?” 39Maar Paulus zei: “Ik ben een Jood uit Tarsus in Cilicië, burger van een niet onaanzienlijke stad. En ik verzoek u: Sta mij toe het woord tot het volk te richten.” 40Nadat hem dit toegestaan was, ging Paulus op de trappen staan en gaf met de hand een teken aan het volk. Er viel een diepe stilte en hij sprak hen als volgt in het Hebreeuws toe:
1“Mannen, broeders en vaders, luistert naar wat ik u thans tot mijn verdediging ga zeggen.” 2Toen ze hoorden, dat hij hun in het Hebreeuws toesprak, werden ze nog stiller. En hij zeide: 3“Ik ben een Jood, geboren te Tarsus in Cilicië, maar hier in deze stad grootgebracht en aan de voeten van Gamaliël opgevoed volgens de strenge opvoeding van de voorvaderlijke Wet. Ik was een ijveraar voor God, zoals gij allen heden zijt, 4en heb deze Weg vervolgd ten dode toe, mannen en vrouwen in boeien geslagen en in de gevangenis geworpen, 5zoals trouwens de hogepriester en de hele raad der oudsten van mij kunnen getuigen. Met brieven van hen trok ik naar de broeders in Damascus om ook de mensen daar geboeid naar Jeruzalem te voeren en te laten bestraffen. 6Maar onderweg, toen ik al dicht bij Damascus was, omstraalde mij rond het middaguur plotseling een fel licht uit de hemel. 7Ik viel ter aarde en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? 8Ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? Hij hernam: Ik ben Jezus van Nazaret die gij vervolgt. 9Mijn metgezellen zagen wel het licht, maar hoorden niet de stem van Hem die mij toesprak. 10Ik zei: Wat moet ik doen, Heer? En de Heer weer tot mij: Sta op en vervolg uw reis naar Damascus; daar zal men u alles zeggen wat gij te doen hebt. 11Omdat ik echter tengevolge van de schittering van het licht niet zien kon, werd ik door mijn gezellen bij de hand geleid en zo kwam ik in Damascus aan. 12Een zekere Ananías, een wetgetrouw man, die te goeder naam en faam bekend staat bij alle joodse ingezetenen, 13kwam mij bezoeken, ging voor mij staan en sprak: Saul, broeder, word weer ziende! Op hetzelfde ogenblik zag ik hem staan. 14Toen zei hij: De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen, de Rechtvaardige te zien en een stem uit diens mond te horen, 15omdat gij voor Hem bij alle mensen zult moeten getuigen van wat ge gezien en gehoord hebt. 16Wat aarzelt gij dan nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder aanroeping van zijn Naam. 17Na mijn terugkeer in Jeruzalem, toen ik eens in de tempel aan het bidden was, geraakte ik in geestverrukking 18en zag Hem staan, terwijl Hij tot mij sprak: Haast u om uit Jeruzalem te vertrekken, want ze zullen geen getuigenis van u over Mij aannemen. 19Hierop zei ik: Heer, ze weten heel goed, dat ik het was die overal in de synagogen degenen die in U geloofden liet gevangennemen en geselen. 20Ja, toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, stond ik er ook bij, stemde er mee in en nam de kleren van zijn moordenaars in bewaring. 21Maar Hij zei mij: Ga, want Ik zal u zenden, ver weg, naar de heidenen.”
22Tot zover hadden ze naar hem geluisterd, maar toen begonnen ze luid te roepen: “Sla hem dood, die man! Hij verdient niet langer te leven.” 23Terwijl ze zo krijsten, hun mantels afwierpen en stof in de lucht gooiden, 24gaf de bevelhebber opdracht hem de kazerne binnen te brengen om hem onder het toedienen van geselslagen een verhoor af te nemen teneinde te weten te komen om welke reden ze zo tegen hem raasden. 25Maar toen ze hem hadden uitgestrekt voor de geseling, zei Paulus tot de dienstdoende honderdman: “Moogt gij een Romein geselen en dat nog wel zonder veroordeling?” 26Toen de honderdman dit hoorde, ging hij naar de bevelhebber en meldde hem dit met de woorden: “Weet ge wel wat ge gaat beginnen? Die man is een Romein!” 27Daarop kwam de bevelhebber naar hem toe en sprak tot hem: “Zeg eens, zijt gij Romein?” Hij antwoordde: “Ja.” 28De bevelhebber hernam: “Dat burgerrecht heeft mij een kapitaal gekost.” Waarop Paulus zei: “Maar ik heb het krachtens geboorte.” 29Terstond lieten degenen die op het punt stonden hem te verhoren hem met rust. Ook de bevelhebber werd bang nu hij wist dat het een Romein was die hij had laten boeien.