Handelingen van de Apostelen 13, 1-12
1In de gemeente van Antiochië waren er profeten en leraren: Barnabas, Simon die Niger genoemd werd, Lúcius uit Cyrene, Manaën, jeugdvriend van viervorst Herodes, en Saulus. 2Terwijl ze eens voor de Heer de heilige dienst verrichtten en vastten, sprak de heilige Geest: “Zonder Mij Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen heb geroepen.” 3Na vasten en gebed legden ze hun toen de handen op en lieten hen vertrekken.
4Aldus door de heilige Geest uitgezonden, gingen zij naar Seleücie en voeren vandaar naar Cyprus. 5Zij kwamen aan in Salamis en predikten er het woord Gods in de synagogen van de Joden. Ze hadden ook Johannes bij zich om hen te helpen. 6Toen ze het hele eiland tot Pafos waren doorgetrokken, troffen ze daar een joodse tovenaar aan, een valse profeet, een zekere Barjezus, 7die tot het gevolg behoorde van de proconsul Sergius Paulus, een weldenkend man. Deze ontbood Barnabas en Saulus en gaf het verlangen te kennen het woord Gods te horen. 8Maar Elymas de tovenaar - zo wordt zijn naam vertaald - werkte hen tegen en probeerde de proconsul van het geloof af te houden. 9Saulus echter - die ook Paulus heette - vervuld van de heilige Geest, keek hem strak aan en 10voegde hem toe: “Duivelskind, vol listigheden en bedrog, vijand van alle gerechtigheid! Zult ge dan nooit ophouden de rechte wegen van de Heer krom te trekken? 11Nu op dit ogenblik treft u de hand des Heren: ge zult blind zijn en een tijdlang de zon niet zien.”
Terstond viel er een dikke duisternis over hem en rondtastend zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. 12Op het zien van het gebeurde nam de proconsul het geloof aan, diep getroffen door de leer des Heren.