“Mijn koningschap is niet van deze wereld”, zegt Jezus. Dat is soms verstaan als zou het erom gaan dat het koningschap van Jezus ‘van een andere wereld’ zou zijn en zich niet zoveel van deze wereld hoeft aan te trekken; of ‘spiritueel’, en dan wordt het tegenover ‘wereldlijke’ zaken geplaatst als politieke of economische macht. Of het wordt gelezen als een innerlijk koningschap tegenover een uiterlijk, of (nog erger) een bovennatuurlijk tegenover een natuurlijk. Al deze lezingen laten zien hoeveel reden er is om ons met Pilatus te identificeren: wij lopen net zo’n groot risico om Jezus mis te verstaan als Pilatus deed.
Het koningschap van Jezus wordt hem gegeven door een God die diep bezorgd is om politieke en economische macht, en vooral om de mensen die slachtoffer worden wanneer die macht misbruikt wordt, een God die betrokken is op het publieke én het private, op het politieke én het religieuze. Het sacrale en het profane vallen beide onder Gods zorg, het een niet meer dan het ander. Een van de eerste titels die Jezus in het vierde evangelie krijgt is die van ‘koning van Israël’, meteen naast ‘Zoon van God’ (Joh 1,49), en een van zijn eerste publieke handelingen is zijn even politieke als religieuze daad van geweldloos verzet tegen de markthal die de tempel is geworden (Joh 2,16). Het koningschap van Jezus is anders dan dat van Pilatus, maar niet omdat het niet politiek of publiek is.
Hoe ziet het koningschap van Jezus er dan wel uit? Als Pilatus doorvraagt, antwoordt Jezus: “Ja, ik ben koning: met geen andere bestemming ben ik geboren en in de wereld gekomen dan om te getuigen van de waarheid.” ‘Waarheid’ is een terugkerend thema geweest in het evangelie van Johannes: al in de proloog noemt de evangelist Jezus “vol van genade en waarheid” (Joh 1,14). Jezus heeft gezegd dat God aanbeden moet worden “in geest en waarheid” (Joh 4,23-24) en dat die waarheid je vrij maakt (Joh 8,32). In de afscheidsrede identificeert Jezus zich met die waarheid (“Ik ben de weg, de waarheid en het leven” Joh 14,6) en belooft hij zijn leerlingen “de Geest van waarheid” (Joh 14,17). Die Geest van waarheid zal van hem getuigen, zoals ook zijn leerlingen moeten doen (Joh 15,26-27). Daarmee doen zijn leerlingen wat Jezus in gesprek met Pilatus beschrijft als zijn eigen opdracht: getuigen van de waarheid.
Getuigen: dat lijkt weinig. In confrontatie met macht lijkt de waarheid vaak zwak en machteloos; dan is er snel de verleiding om de waarheid met geweld te verdedigen of door te drukken. Maar wie waarheid met macht wil doordrukken, verliest haar. Wat we Jezus volgend, wel met de waarheid kunnen en moeten doen, is getuigenis ervan afleggen.
Kort na de tweede wereldoorlog begint een klein groepje vrouwen in Hongarije een experiment. Onder begeleiding van een Cisterciënzer monnik, Emil Naszályi, betrekken ze een verlaten koeienstal om er een contemplatieve gemeenschap te stichten. De gemeenschap groeit snel, totdat de Hongaarse regering in 1950 bijna alle religieuze ordes verbiedt. De zusters weigeren het verbod te aanvaarden. Gekleed in burgerkleding en met gewone banen als masker leven ze hun religieus leven in een buitenwijk van Budapest. Een van hen, Ágnes Tímár, begint in 1955 een nieuwe communiteit voor jonge vrouwen in een appartement elders in de stad. Een van die jonge vrouwen, nog maar 19 jaar, heet Mónika. Om voor de buitenwacht een familierelatie met haar overste te kunnen claimen, neemt ze haar achternaam aan, en sindsdien staat ze bekend als Mónika Timár. De jonge Mónika blijkt een getalenteerde vrouw: al meteen nadat ze haar geloften heeft afgelegd, wijst haar overste Ágnes haar aan als novicemeesteres, en wanneer Ágnes in 1961 met drie oudere zusters gearresteerd wordt, kiest de gemeenschap de dan 23-jarige Mónika als haar opvolgster.
In al die jaren, vanaf 1957 tot 1962, schrijft Mónika een dagboek dat getuigt van haar bijzondere geloofsweg. Ze worstelt met moeilijke huisgenoten, en met een priester die de gemeenschap als geestelijk leidsman bijstaat maar door wie Mónika zich als een klein kind behandeld voelt (“Wij zijn religieuzen, geen sanatorium voor geesteszieken” moppert ze in haar dagboek). Ze spreekt met een intensiteit over haar liefde voor Jezus die aan Thérèse van Lisieux doet denken, en net als Thérèse leert ze de maatschappelijke kant van die liefde kennen, als ze met de armen in de stad in aanraking komt. “Tot nu toe hield ik alleen van knappe armen”, schrijft ze met grote eerlijkheid. Ze schrijft over het leven onder het communistisch regime: als een nichtje gaat trouwen in een gebouw dat aan de Leninboulevard ligt, noemt ze de trouwzaal met gevoel voor ironie “de Leninkapel”.
Intussen wordt de gemeenschap in de gaten gehouden door de communistische geheime politie, die probeert de vrouwen tegen elkaar uit te spelen. Spottend zegt een van de agenten: “Jullie zijn nog maar kleine meisjes! Hou toch op met jullie nonnenspelletje en ga terug naar de schorten van je moeders!” Het heeft geen effect. Dan wordt het serieuzer: de politie sluit het appartement af, en laat hen met alleen een keuken en een kleine kamer. Maar de vrouwen weigeren te vertrekken. Na een paar dagen wordt de politie het beu: ze laten de zusters hun gang gaan, maar plaatsen de gemeenschap onder voortdurende surveillance. Het handjevol meiden van in de twintig dat deze gemeenschap is, weerstaat de intimidatie van de communistische politie.
In dat alles probeert Mónika de gemeenschap te leiden. Ze bidt hartstochtelijk voor haar zusters in de gevangenis en worstelt met haar verantwoordelijkheid. Ze schrijft over de pijn in haar buik als ze een zuster moet corrigeren, maar niet goed weet hoe dat te doen zonder haar af te straffen. Ze beschrijft de verantwoordelijkheid die ze voelt om haar zusters niet in groter gevaar te brengen dan ze al zijn, maar ook niet af te remmen in hun moed: “Ik heb niet het recht om de ‘kinderen’ naar het martelaarschap te duwen, maar ik heb ook niet het recht om in hen de generositeit te doden.”
En steeds is er weer de liefde voor God. “Ik heb me lang voorbereid op het feest van Christus Koning. Toch ben ik het die het koninkrijk cadeau krijgt. Zo is het steeds, denk ik: wij willen dienen, ons geven, en uiteindelijk is het de Heer die ons dient en ons alles geeft.” Ze ontsnapt aan de gevangenis, maar de grote verantwoordelijkheid en het leven in deze omstandigheden putten haar uit. In november 1962 wordt ze ernstig verzwakt in het ziekenhuis opgenomen. Ze houdt hoop op herstel. “Ik zou het fijn vinden als jullie me niet heilig verklaren” schrijft ze in een brief aan haar zusters. Het zal haar laatste brief blijken: ze sterft op 13 december 1962, nog maar 25 jaar oud.
Getuigen van de waarheid: Mónika Timár heeft het gedaan, en zo heeft ze gedeeld in het koningschap van Christus dat we vandaag vieren. Een koningschap dat niet van deze wereld is, ook niet los ervan, maar dat midden in de wereld getuigt van de waarheid van Gods trouw. Die waarheid is sterker dan welke macht dan ook.