“In het begin was het Woord”, zo vangt Johannes zijn gedicht aan. Onmiskenbaar een toespeling op de allereerste regel uit de Bijbel: “In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Voor Johannes begint het oude verhaal van ‘in den beginne’ vandaag opnieuw, het oude verhaal vindt vandaag zijn hoogtepunt, het komt tot vervulling.
‘In het begin’ hoorden we. Maar letterlijk staat er in het Grieks: ‘in begin’ (zonder lidwoord dus). ‘In het begin’: die term moeten we niet verstaan als aanduiding van een bepaald tijdstip – toen en toen – , maar als een mededeling over ‘het Woord’, namelijk dat dit Woord het ‘begin-sel’ vormt van al wat bestaat en gebeurt. Dit Woord is er sinds het begin en het is nog steeds scheppend in ons leven en onze geschiedenis werkzaam. God blijft tot ons spreken.
Johannes verklaart in zijn gedicht dat dit Woord aan God zo intiem nabij is dat het met God samenvalt.
Van ditzelfde Woord zegt hij vervolgens dat het ‘vlees’ is geworden. Het Griekse woord sarx (vlees) verwijst niet zozeer naar de mens in het algemeen, maar naar de mens in zijn en haar vergankelijkheid, breekbaarheid en kwetsbaarheid.
“Het Woord wordt vlees.” God zelf neemt de gestalte aan van een mens die sterven moet, die breekbaar en kwetsbaar is. Zie de dakloze met zijn gehavende gelaat in onze straten, en je ziet God – tenminste als je goed kijkt. Zie het misbruikte kind, en je ontwaart God. Zie de slachtoffers van oorlog, zie de vluchtelingen overal ter wereld en je kunt God zien. Zie de doodzieke mens, de mens die sterven gaat, en je ziet God.
En dan noemt Johannes eindelijk, wanneer hij aan het slot van zijn gedicht is gekomen, de naam die voor hem boven alle namen uitgaat: de naam van Jezus de Gezalfde. Gestalte bij uitstek van de mens die breekbaar en kwetsbaar is, van de mens die sterven moet. Zien we hem, zegt Johannes, dan zien we God in ongekende en door ons nooit geheel te omvatten volheid: hij belichaamt als geen ander vóór hem of na hem Gods omzien naar mensen. Zien we Jezus, dan zien we, om met de brief aan de Hebreeën te spreken, “de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen.”